58. Van herensociëteit naar schaakvereniging
In de eerste decennia van de 19e eeuw begonnen vertegenwoordigers van de hoogste sociale klassen in Nederland bijeen te komen om te netwerken met andere leden van hun klasse. Daar kwamen zij natuurlijk niet rond voor uit. Nee, zij gingen het in Frankrijk zo gewaardeerde schaakspel spelen, verklaarden zij. Zie voor dit onderwerp hoofdstuk 56.
Het was een sociaal gebeuren in grote steden als Amsterdam en Den Haag. Grote steden voor Nederlandse begrippen; een bezoeker uit Parijs, Londen of Wenen beschouwden deze Nederlandse steden als grote dorpen.
Hans Scholten, een Nederlandse schaker, beschreef in zijn proefschrift uit 1999 de ontwikkeling van deze eerste Nederlandse schaakverenigingen ‒ik schrijf schaakverenigingen, maar zo mag ik ze eigenlijk niet noemen, schaken was slechts een voorwendsel, een smoes, om bijeen te komen‒ via verenigingen waar schaken een ontspanning is, een tijdpassering, tot sportverenigingen. Bijeenkomsten waar schakers een spel spelen maar waar winst en verlies belangrijk zijn gemaakt. In hoeverre ging daarmee het karakter van het schaakspel als ontspanning verloren?
Een nieuw publiek
Nog in de eerste helft der 19e eeuw ontdekten ook Nederlanders van buiten de stad het schaakspel. De leden behoorden tot de burgerlijke elite (artsen, predikanten, juristen). Jan de Ruiter vond de eerste dorpsvereniging in 1825; er volgden verenigingen in 1831 en 1833. Na 1850 zwol het aantal aan. Het aantal geïnteresseerden was gering, zodat het stichten van een sociëteit niet mogelijk was; de leden zochten elkaar thuis op. Stond ook hier de ontmoeting, de uitbreiding van het sociale netwerk, centraal en was het spelen van het schaakspel niet meer dan een bijkomstigheid? Ook burgers die rijkdom hadden verworven door economische activiteit sloten zich aan. Net als in de stad zien we de behoefte van hen die niet door geboorte behoren tot de burgerlijke elite zich bij die elite aan te sluiten. In de stad gebeurde hetzelfde: sinds het midden der 19e eeuw accepteren sociëteitsbestuurders ook leden van de economische elite, dat wil zeggen rijk geworden fabrikanten en handelaren [Scholten 1999:272]. Een en ander valt samen met een voorzichtige maatschappelijke democratisering door de opkomst van Duitse bierhuizen, die in tegenstelling tot koffiehuis en sociëteit bezoekers van allerlei rangen en standen trokken [Scholten 78].

Duits bierhuis
Een andere achtergestelde groep waren vrouwen. Er waren vrouwen die zich bij een schaakvereniging aanmeldden, hoewel slechts klein in aantal. De meesten haakten echter al spoedig af, want de mannelijke schakers accepteerden hen nauwelijks [Scholten 216,223]. Dit botte machogedrag is in onze tijd nauwelijks voor te stellen. Hoewel…

Genegeerd en verafschuwd door Nederlandse schakers
Spel wordt sport
Het grootste deel van de 19e eeuw stond een schaakbijeenkomst in het teken van ontspanning: de heren speelden vluggertjes, losten problemen op of maakten ze. Rond 1890 werd schaken in Nederland een sport. Men won ermee: de spelers kregen meer begrip van het spel. Maar men verloor er ook mee: weliswaar verdween het gemeenschappelijke, het samenzijn, niet geheel, maar het werd naar de achtergrond gedrongen.
In de bordspelliteratuur wordt vaak verwezen naar de Nederlandse historicus Johan Huizinga en diens standaardwerk over het spel uit 1938. Welnu, Huizinga voer uit tegen schaken en dammen zoals zijn landgenoten het in zijn tijd speelden. Hij beschouwde dammen en schaken gedaan als sport, ik citeer, “een volstrekt steriel kunnen, dat de geestvermogens slechts eenzijdig scherpt en de ziel niet verrijkt [Huizinga 1950 V:130]. En zelfs dat niet: modern onderzoek wijst uit dat de zo algemene overtuiging dat schaken en dammen een boost aan het intellectuele vermogen geven niet klopt; ik kom erop terug.